Skip to main content

 

 

 

 

 

Het verhaal van Marrie Bekker

‘We moeten meisjes leren aandacht te besteden aan hun behoeftes’

Jonge meisjes die worstelen met moeilijke gevoelens en daardoor een eetstoornis ontwikkelen; het gaat prof. dr. Marrie Bekker (VU Amsterdam) al jaren aan het hart. Ze besteedde een groot deel van haar carrière aan (het begeleiden van) wetenschappelijk onderzoek naar autonomieversterking: “Als we deze meisjes kunnen leren meer aandacht te besteden aan hun behoeftes – in verbondenheid met anderen, hebben we een belangrijke, negatieve invloed op de eetstoornis uitgeschakeld. Daarom is het zo goed dat er bij het Expertisecentrum Eetstoornissen wetenschappelijk onderzoek naar autonomieversterking wordt gedaan.” 

“Autonomie-gehechtheid is het vermogen om je behoeften toe te laten, en te handelen naar wat je nodig hebt– met aandacht voor de ander. Uit mijn eigen wetenschappelijk onderzoek en tal van andere studies blijkt dat autonomie heel bepalend is voor ons psychisch functioneren; het geeft je regie over je leven. Bij mensen met een eetstoornis zien we vaker dat zij een zwakke autonomie hebben. Velen hebben iets traumatisch meegemaakt, zoals een verlies, pesten, of misbruik. De gevoelens die zo’n ervaring oproept, zijn moeilijk te verdragen, zeker als er in de omgeving een taboe op rust of geen aandacht voor is. Als je deze gevoelens altijd maar wegstopt – dat kan ook zijn omdat je anderen niet tot last wilt zijn – kan een autonomiedefect ontstaan. 

Waarom dit meestal meisjes en vrouwen overkomt, is een fascinerende vraag. Ook angststoornissen en depressies komen vaker voor bij vrouwen; en ook daar speelt autonomie vaak een rol. Al sinds het begin van mijn carrière vraag ik me af waar die verschillen tussen man en vrouw vandaan komen. Nancy Chodorow, een Amerikaanse professor in de sociologie, deed hier veel onderzoek naar. Zij stelt dat de oorzaak ligt in de vroege jeugd. Moeders en dochters hebben hetzelfde geslacht, waardoor ze zich zeer verbonden voelen en gemakkelijk afstemmen op de ander. Bij moeders en zoons is die vanzelfsprekende symbiose er niet, waardoor de jongens zich meer op zichzelf richten en zich in de klassieke zin van het woord ‘autonomer’ ontwikkelen. Zij vallen meer terug op zichzelf, met alle beperkingen van dien overigens. Ik vind het een interessante redenering, en we zien inderdaad dat autonomiedefecten bij klachten waarvan vooral jongens last hebben, een ander patroon laten zien.. 

Het effect van autonomieversterkende therapie is al wetenschappelijk aangetoond bij mensen met een angststoornis. Binnen het Expertisecentrum Eetstoornissen onderzoeken we of deze behandeling ook kan bijdragen aan het herstel van een eetstoornis. Het is belangrijk dat we het behandelresultaat wetenschappelijk onderzoeken, want alleen dan kunnen we met absolute zekerheid zeggen of het werkt. Dit centrum heeft een sterk onderzoeksteam. We hebben al jaren een levendige werkrelatie, ik heb al verschillende afstudeeronderzoeken begeleid die hier plaatsvonden. Het niveau is hoog en ook de investering die wordt gedaan in het verzamelen van betrouwbare data vind ik sterk; het is essentieel om onderbouwde conclusies te kunnen trekken. Ook zijn de onderzoeksvormen heel patiëntvriendelijk. 

Het is belangrijk dat we werken aan steeds effectievere behandelingen, maar het zou nog mooier zijn als we het ontstaan van autonomiedefecten konden voorkómen. Wat helpt, is als ouders hun kinderen stimuleren om hun gevoelens en behoeftes te uiten. Het is belangrijk dat ze ervaren dat alles er mag zijn en dat er naar ze geluisterd wordt als ze ergens mee zitten. Dat is wat anders dan ze altijd hun zin geven; door als ouder zélf ook autonoom te handelen, leren kinderen dat ook de behoeftes van anderen belangrijk zijn en dat ze rekening moeten houden met de situatie. Zo ontwikkelen ze een sterk zelfsturend vermogen, in verbondenheid met anderen.”